Speelman Peije
Freerk de Jong, beter bekend als Peije Rasp was de laatste echte speelman.
Aan het begin van het Moleneind ZZ, waar vroeger de brug liep over de oude Compagnonsvaart, staat nu het standbeeld van Freerk de Jong. Bij de mensen was Freerk beter bekend als Peije Rasp. Deze laatste echte speelman zwierf bijna veertig jaar door Zuidoost-Friesland. Hij zong en hij speelde op een oude trekharmonica. Ook buiten dit gebied genoot hij faam. Van tijd tot tijd speelde en zong hij in plaatsen als Dokkum of Grouw en op de Groninger kermis was Peije een bekende verschijning.
Freerk de Jong
Peije werd als Freerk de Jong in 1879 in Ureterp geboren. Zijn vader, Andries de Jong, was een turfgraver die ook bij de boer werkte en als schaapherder functioneerde. Peije’s moeder heette Sjoukje Ras. De naam Peije is een kinderlijke vervorming van de moeilijke naam Freerk. De achternaam Rasp betekent oude versleten harmonica, een instrument waarop je alleen nog wat kunt raspen.
Peije werd grotendeels opgevoed door zijn grootouders, die in Ureterp de herberg ‘De laatste stuiver’ hadden. Als de stemming in de herberg er goed in zat, hanteerde ‘pake’ (opa) het schippersklavier. Misschien erfde Peije diens muzikaal talent. In elk geval maakte Peije in deze herberg kennis met muziek en de overlevering vertelt dat bij de jonge Peije al vroeg het verlangen groeide om de accordeon te leren bespelen. Zijn vader stelde accordeonlessen lang uit door te zeggen: ‘Dat komt nog wel, want de appel valt nooit ver van de boom’. Daarom begon Peije op 22-jarige leeftijd zelf met oefenen en niet zonder succes. Hij speelde volksdansen, walsen en polka’s en was op dansavonden, bruiloften en partijen een geheid succes. Het moet niet lang hebben geduurd of Peije was inderdaad dé speelman van de Friese Wouden, die langs wegen en zandpaden, boerderijen en dorpen trok.
Centen
Het leek er op dat Peije niet rond kon komen van het spelen en zingen. Hij deed namelijk van tijd tot tijd ook allerlei karweitjes. Hij veegde schoorstenen, maakte dakgoten schoon of reinigde hier en daar een stookhok. Voor een paar centen gordde hij de sleeplijn aan om een schip van de ene sluis naar de andere te trekken door de Compagnonsvaart. En als het slecht weer was, verkocht hij pijpdoorstekers van buntgrashalmen. Toch leverden al zijn activiteiten samen niet altijd genoeg op om in zijn eigen onderhoud te voorzien. Zo nu en dan moest hij naar het Gemeenschappelijk Hulpbetoon. Met name in de wintermaanden zoals in de barre winter van 1929 tekende Peije elke week met het bekende inktpotlood voor 6 harde guldens in het boekje met namen van ’tijdelijk bedeelden’. Boven aan zijn bladzijde stond: Freerk de Jong, met daarachter (Peije).
Even trouwen
Peije was nogal gemakkelijk ten aanzien van de broodwinning, maar nam ook andere zaken niet zo serieus. Zo stond hij op een ochtend bij een boer te spitten. Om 11 uur stak hij zijn spa rechtop in de grond, ging zijn handen wassen en zei: ‘Ik ben zo terug, ik moet even trouwen’.
Hij kwam inderdaad terug met zijn vrouw Martje, of Makke genoemd. Zij was de dochter van Joeke en Sjoukje Veenstra, die woonden in de voormalige cichoreifabriek op de hoek van de Zuiderdwarsvaart en de Fabriekslaan. Joeke stond bekend als ‘spoekgûlder’ of ‘spoeksjogger’ (spookziener). Naar men zei was hij met de helm geboren.
Peije verhuisde vermoedelijk direct na zijn huwelijk naar Drachten, waar hij zijn intrek nam in een krotje achter een pand aan de Zuidkade. Toen hij dat om onbekende redenen moest verlaten, sprong hij uit wanhoop in de Compagnonsvaart. Hij kwam wel weer op het droge, maar bleef figuurlijk ‘in de onderwal’. Zijn vrouw verliet hem en Peije was van slag, maar voor de buitenstaander was dat nauwelijks te merken, want hij bleef spelen en zingen, terwijl volgens de overlevering zijn vrouw ergens op de Friese klei huishoudster werd.
Peije zou nog enige tijd in Nijega hebben gewoond. Hij woonde hier in een grote schuur met ruimte voor 5 gezinnen aan de Noorderdwarsvaart, waarin het ‘armbestuur’ daklozen huisvestte.
Liederen
In voor- of tegenspoed, Peije zong zijn lied. Hij hield altijd rekening met de zorgen en verdriet van de mensen en vroeg voor hij begon met zingen of het wel schikte. Vaak waren het minneliederen die hij zong en daarin gebeurden soms barre dingen. In onderstaand lied sterft de bruid op de dag van het huwelijk:
En ik was nog maar 16 jaren,
ik was nog maar een kind.
Toen vroeg hij mij te paren
en ik werd door hem bemind…
Behalve verschillende oud-Nederlandse liedjes als ‘Toen ik op Nederlands bergen stond’, ‘Daar was laatst een meisje loos’ en ‘Mammie wat ween je’, waren ook verzen over de Boerenoorlog en ‘De Zevensprong’ succesnummers. En dan waren er natuurlijk vele Friese liederen. Maar ook psalmen en gezangen, zoals ‘Er ruist langs de wolken’ en ‘Het hijgend hert’ stonden op Peije’s repertoire.
Tijdens tochtjes van dagjesmensen of bejaarden zat Peije te spelen op de bok. ’s Winters was hij met zijn ’trekpiano’ op het ijs. Voor een schelling (6 stuivers) reed hij op zijn krulschaatsen al spelend voor aan lange slierten jongens en meisjes en voor een extra bedrag draaide hij een rondje in zijn lange onderbroek. Alleen als het regende bleef de harmonica in de jutezak, want zoals Peije zei: ‘It binneguod mei net oer dampens’.
Tegenspoed
In juli 1909 scheidde hij officieel van Martzen Veenstra, met wie hij in 1901 was getrouwd. Uit dit huwelijk werden 2 kinderen geboren, Sjoukje en Evert. Later trok hij in bij Ytje van de Heide. Zij was 7 jaar ouder dan Peije en was al tweemaal weduwe. Uit haar 2e huwelijk had zij een zoon van 13 jaar toen Peije haar in 1913 trouwde. Een dochter en 2 zoons uit haar 1e huwelijk waren toen al de deur uit. Aanvankelijk woonden zij in een ‘vooronderbokje’, een woonscheepje dat in de Jammerwijk bij de Stienpôlle in de Noorderdwarsvaart lag.
In de twintiger jaren verliet Peije’s 2e vrouw hem tijdelijk om bij haar familie in Drachtster Compagnie in te trekken. Haar familie liet wagenmaker Ausma een eenvoudige woonwagen maken, die Peije moest afbetalen. Hij trok hier al in toen de woonwagen nog bij de wagenmaker op het erf stond. Dit is vermoedelijk de wagen geweest die eerst aan de Slingeweg en later vlak bij de Pijpbrug op de Zuiderhogeweg heeft gestaan. Ytje trok bij Peije in de wagen, maar leefde wat afgezonderd. Als er iemand kwam, trok zij de gordijntjes dicht.
Peije bleef de minstreel die andere mensen blij maakte, die rondzwierf en overal waar het volk bijeen kwam voor een glimlach zorgde. Maar wie bezorgde hem een sprankje vreugde toen hij in 1940 in de versukkeling raakte? Peije onderging in Groningen een maagoperatie en hij werd niet weer de oude. In 1941 kwam een vertegenwoordiger bij de burgerlijke stand melden dat de speelman op 13 november, ’s middags om 5 uur, was overleden in de woonwagen bij de boerderij van Van Kammen op de Zuiderhogeweg, niet ver van de Pijpbrug over de Compagnonsvaart. ‘Freerk de Jong, bijgenaamd Peije, op 62-jarige leeftijd overleden’ stond in zijn overlijdensadvertentie.
Museumstukken
Zijn 2 harmonica’s zijn nog te zien in het Museum Smallingerland (Museumplein 2). En op de kruising van de Drachtster promenades (bij het carillon) staat Peije in brons. Peije zelf zou dat stukje Drachten niet meer herkennen, maar er lopen nog altijd mensen voorbij die hém herkennen.
Het beeld is gemaakt door Mindert Wilstra die uit dezelfde contreien stamde als Peije. Wilstra overleed in 1973 op 59-jarige leeftijd. Hij was autodidact en romanticus, werkte in Duitsland, pionierde in de Noordoostpolder en was boer, werkte een tijd bij Philips en was bovendien werkzaam als tuinman. Maar eigenlijk lag zijn hart bij het schrijven van korte Friese verhalen en gedichten en bij het scheppen van enige beeldhouwwerken. Hij was een man die de betrekkelijkheid der dingen even goed zag als Peije.
De speelman komt niet meer voorbij; de wereld gaat nu voorbij de speelman. Maar voor wie goed luistert, ruist zijn lied nog in de bladeren van de houtwallen van de Friese Wouden, die de ‘Peije-routes’ markeren: de paden en wegen die de speelman eens ging…
Geef een reactie